productiekosten
Een onderneming maakt kosten die onafhankelijk
zijn van de hoeveelheid produkt die wordt gemaakt en die
daarom constante of vaste kosten
worden genoemd. Voorbeelden: de kosten van de fabriekshal
en de machines. Daarnaast zijn er de variabele
kosten die wel veranderen naarmate er meer of minder
wordt geproduceerd. Voorbeelden: grondstoffen, energie.

De totale kosten blijken te stijgen als er meer wordt geproduceerd.
Dat hoeft ons niet te verbazen: naarmate er meer producten
worden gemaakt worden er, bovenop het bedrag aan constante
kosten meer variabele kosten gemaakt.
De marginale kosten hebben de volgende betekenis.
Voor een producent is het interessant om te weten wat zijn
totale kosten bij elke productie-omvang zijn. Maar daarnaast
wil hij ook graag weten wat het hem extra kost als hij zijn
productie met één eenheid uitbreidt.
Deze extra kosten of marginale kosten (MK)
heeft hij nodig om te kunnen bepalen hoeveel hij moet verkopen
om zijn winst zo groot mogelijk te maken.
In de figuur zijn de marginale kosten getekend
(MK). De marginale kostenkromme daalt eerst, bereikt een
dieptepunt en stijgt vervolgens: hij heeft een U-vormig
verloop.
Het is voor een ondernemer ook belangrijk
dat hij de kostprijs van zijn produkt kent.
Dit zijn de totale kosten per stuk ofwel de gemiddelde totale
kosten (GTK). Die heeft hij nodig om te kunnen bepalen welke
verkoopprijs hij voor zijn produkt zal vragen. Die verkoopprijs
is gelijk aan de kostprijs plus een bepaalde winstopslag.
De GTK bij een bepaalde productie-omvang worden
gevonden door de totale kosten te delen door die productie-omvang.
Voorbeeld: de TK bij 3 stuks zijn 13,3; daaruit volgt voor
de totale kosten per stuk: TK/x = 13,3 : 3 = 4,4.
Soms wil een ondernemer ook graag weten wat
per stuk de variabele kosten zijn. Deze gemiddelde variabele
kosten (GVK) worden gevonden als TVK/x. In de figuur blijken
ook de GVK een U-vormig verloop te hebben.
|